Kloosterlijst Geoplaza Home Kloosterkaart

VOOR EN NA 1800

In de kloostergeschiedenis van Nederland kunnen we globaal onderscheid maken tussen de periode van de oudere en die van de jongere kloosters. De jongere kloosters bestaan nog of hebben tot voor kort bestaan. Ze zijn bijzonder talrijk en kunnen voor het grootste deel ‘actief’ worden genoemd, dat wil zeggen dat hun belangrijkste taak in missie, verpleging, onderwijs of andere vormen van apostolaat gelegen is. Een veel kleiner aantal is

beschouwelijk en ziet het gebed als hoofdtaak. De oudere kloosters hebben bestaan in de jaren voor 1800. De meeste daarvan behoren tot de Middeleeuwen, want na de invoering van de Reformatie hadden in het grootste deel van ons land kloosters geen recht van bestaan meer. In de oudere periode was het onderscheid tussen contemplatieve en actieve kloosters minder uitgesproken dan in de tijd na 1800: veel kloosters hadden een regel waarin contemplatie weliswaar het belangrijkste element was, maar waarin toch ook ruimte werd gelaten om een rol te spelen in de omliggende maatschappij. Een klein aantal uit de Middeleeuwen stammende kloosters bestaat nog steeds. Een daarvan is dat van de kruisheren in Cuijk-Sint Agatha, dat ook het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven (ENK) herbergt. 

De oudere kloosters worden beschreven in de Kloosterlijst van de Vrije Universiteit (VU). Het naslagwerk ‘Kloosters in Nederland’ van ENK beschrijft zowel de jongere als oudere kloosters, waarbij het laatste deelbestand is afgestemd met de VU Kloosterlijst.  Het document dat U nu leest, is bedoeld voor diegenen die vertrouwd zijn met de situatie na 1800 maar ook wel eens kennis willen nemen van het oudere kloosterleven, en voor degenen die juist de omgekeerde weg bewandelen. Met name tussen de zestiende en de negentiende eeuw traden ingrijpende veranderingen in het kloosterlandschap op, die het soms lastig maken om de oudere situatie te begrijpen vanuit bekendheid met de meer recente, en vice versa. 

Extra ingewikkeld wordt de geschiedenis van het kloosterleven door wisseling in termgebruik. Een overkoepelend kloosterverband werd in de Middeleeuwen vaak ‘kapittel’ genoemd, zoals het Kapittel van Windesheim en het Kapittel van Utrecht. Maar de term ‘kapittel’ kan ook van toepassing zijn op een college van wereldgeestelijken verbonden aan een grote kerk, zoals het Domkapittel in Utrecht. In de recentere periode wordt zo’n bovenlokale groep aangeduid als ‘congregatie’. Dat woord heeft dan meestal een specifieke betekenis, namelijk van een jonger kloosterverband dat onder het gezag van de bisschop valt en waarvan de leden slechts eenvoudige geloften afleggen (zie ook p. 6). Maar ook de oudste en meest eerbiedwaardige orde, die van de benedictijnen, kent congregaties.

Benedictijnerkloosters staan in principe los naast elkaar, maar groepjes kloosters konden binnen die orde federaties samenwerkingsverbanden vormen op grond vangeestverwantschap. Een voorbeeld is de Congregatie van Bursfeld die midden vijftiende eeuw bepaalde hervormingen doorvoerde. Eenzelfde type kloosterlingen wordt soms met verschillende benamingen aangeduid. Zowel in de Late Middeleeuwen als in de tijd na 1800 is een grote rol gespeeld door vrouwelijke volgelingen van de Derde Orde van Franciscus, maar in de Middeleeuwen worden zij ‘tertiarissen’ genoemd, in de jongere tijd ‘franciscanessen’.

Het stuk dat volgt schetst enkele belangrijke ontwikkelingen op de lange termijn en signaleert punten waarop de twee globale perioden van elkaar afwijken. Het document gaat ten slotte ook in op de verschillen in aanpak tussen de Kloosterlijst van de VU en het naslagwerk van het ENK.

Eén groot verhaal, werelden van verschil

De historie van het kloosterleven heeft, wereldwijd maar zeker ook in Nederland, de eeuwen door in het teken gestaan van de spanning tussen twee tegengestelde tendensen. Steeds opnieuw ontstonden golven van enthousiasme om God en de naaste te dienen en aan dat dienstbetoon een kloosterlijke vorm te geven. De manier waarop de roepingen werden beleefd was aan voortdurende verandering onderhevig. Die variatie weerspiegelde de ontwikkelingen in de maatschappij. Het kloosterleven onderging zo steeds weer nieuwe impulsen tot vernieuwing. Tegenover deze van onderop komende innovaties was de houding van de kerkelijke leiding tweeslachtig. Aan de ene kant juichte de Kerk de roepingen toe en erkende ze die als ondersteuning van haar inspanningen tot kerstening van de samenleving. Maar tegelijk was de hiërarchie benauwd voor wildgroei, in het bijzonder wanneer ze vreesde dat nieuwe initiatieven met de rechtzinnigheid in gedrang zouden komen. De uitkomst van het op elkaar inwerken van deze twee krachten was een geschiedenis van het kloosterleven die zowel continuïteit als diversiteit vertoont.

Een geschikt startpunt voor dit overzicht is het Vierde Concilie van Lateranen, in 1215 gehouden onder leiding van de beroemde paus Innocentius III. Het concilie reageerde op een explosie aan religieuze bewegingen van onderop, maar beoordeelde een deel daarvan als onorthodox. Om grip te krijgen op de situatie besloot het om alle kloosterlijke gemeenschappen te verplichten zich te onderwerpen aan een van de bestaande kloosterregels.

In de praktijk kwam dat erop neer dat in West-Europa de regels van Benedictus (480-547), Augustinus (354-430) en Franciscus (ca. 1182-1226) een overheersende positie gingen innemen. Een aantal bestaande orden werd in de eeuw die op het concilie volgde zelfs afgeschaft. 

Gemeenschappelijk aan de kloosterregels was dat degenen die intraden en professie deden, de drie geloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid aflegden. Om daarnaast toch ook variatie in kloosterspiritualiteit mogelijk te maken en deze in goede banen te leiden, konden de regels worden aangevuld met constituties waarin de details van de leefwijze in een bepaalde orde vorm kregen. Zo was de missionaire activiteit van de dominicanen, die stad en land afreisden om te prediken (‘predikheren’), gebaseerd op de regel van Augustinus, maar werd deze aangevuld door een Constitutie die was opgesteld door de ordestichter Dominicus Guzmán (1170-1221) en goedgekeurd door de paus. Met de franciscanen (minderbroeders) deelden de dominicanen niet de regel maar wel de toewijding aan het apostolaat, evenals de volstrekte armoede: het waren bedelmonniken. Maar dezelfde regel van Augustinus was eerder al aangenomen door sommige plattelandskloosters – in ons land bijvoorbeeld het bekende Rolduc – die over een groot goederenbezit beschikten en waarvan de bewoners hun hele leven aan hetzelfde klooster gebonden bleven.

De kerkleiding was en is tot op de huidige dag een aangelegenheid van mannen. Het verbaast daarom niet dat de Kerk altijd beducht is geweest om vrouwen die een religieus leven wilden leiden te veel vrijheid toe te kennen. Een ijkpunt is in deze samenhang de bul Periculoso van paus Bonifatius VIII (1298). Hierin wordt aan alle vrouwelijke religieuzen de clausuur (het kloosterslot) voorgeschreven. Vrouwen die intreden worden geacht de ommuring van het klooster niet meer te verlaten, buitenstaanders mogen zonder speciaal verlof het besloten klooster niet in. De clausuur hangt samen met de omstandigheid aanname dat vrouwelijke religieuzen, anders dan mannelijke, geen taak in de wereld zouden hebben. Hun leven is er een van godsbeschouwing, zelfheiliging en gebed: hun spiritualiteit is contemplatief. De voorbede voor verwanten en alle anderen die in de wereld blijven, tijdens hun leven en na hun dood, is de dienst die zij aan de samenleving bewijzen. En bedelen werd voor vrouwen natuurlijk veel te gevaarlijk geacht. De kloosters van de vrouwelijke ‘tweede’ orden die door Franciscus en Dominicus werden gesticht (de clarissen en de dominicanessen) kenden de clausuur en moesten dan uiteraard ook over bezittingen en inkomsten uit vermogen beschikken.

In de leefwijze van de mannen lag de relatie tussen actieve en contemplatieve elementen iets ingewikkelder. Kloosters met de regel van Benedictus – behalve de benedictijnen met name ook de cisterciënzers - waren in sterke mate contemplatief: ze waren de kampioenen van het getijdengebed. Maar ook zij dienden de samenleving vanouds op een meer directe manier, door bijvoorbeeld aan reizigers en pelgrims onderdak te bieden in hun gasthuizen. Hospitaalzorg was – althans in de beginfase – een belangrijke reden van bestaan voor de in 1113 in het Heilige Land gestichte orde van de johannieters. In mannenkloosters met de regel van Augustinus was ruimte gereserveerd voor zielzorg onder de leken. Om de sacramenten te kunnen bedienen waren veel leden van dergelijke kloosters niet alleen geprofest maar ook tot priester gewijd. Tot hen behoorden onder anderen de

premonstratenzers oftewel de norbertijnen, een orde gesticht door de ‘Nederlander’ Norbert van Gennep (ca. 1075-1134) waarvan de leden talloze plattelandsparochies bedienden, met name in Friesland en in Noord-Brabant. Omgekeerd waren de bedelorden weliswaar bij uitstek ‘actief’ – ze telden een groot aantal ‘paters’, monniken met de priesterwijding, die ijverig predikten en de biecht afnamen  - maar de krachtbron voor hun apostolaat vonden ze toch in het gebed, waarvoor ook hun dagritme voldoende ruimte bood. Tot de bedelorden rekenen we behalve de franciscanen en de dominicanen ook de karmelieten en de augustijner eremieten.

De verdere ontwikkeling van het leven van de religieuzen in de late Middeleeuwen zou niet verlopen volgens de scherpe contouren die in 1215 en 1298 waren getekend. Een belangrijke oorzaak was de rol die gespeeld zou worden door een omvangrijke groep van personen – mannen, maar vooral vrouwen – die weliswaar leken waren in de zin dat zij niet de drie klassieke kloostergeloften aflegden, maar die hun leven wel in het teken stelden van een verdiepte beleving van het geloof. Penitentie, boetvaardigheid, was de kern van hun bestaan. Sommige van deze ‘religieuze leken’ – zoals ze gemakshalve kunnen worden aangeduid -  woonden op zichzelf, eventueel zelfs in een gezin, andere gingen groepsgewijs samenwonen. Bekende vertegenwoordigers van deze ‘leken’ in de Nederlanden waren de begijnen en hun mannelijke tegenhangers, de begarden. 

De begijnen in een huis of hof hielden zich aan statuten die lokaal voor een dergelijke instelling waren vastgesteld, maar zij volgden geen door de Kerk universeel goedgekeurde regel. Dergelijke voor religieuze leken bestemde regels kwamen er toch ook. De belangrijkste was de door paus Nicolaas IV in 1289 goedgekeurde ‘derde regel’ of penitentieregel, die met terugwerkende kracht aan Franciscus werd toegeschreven. De volgelingen van deze regel behoorden tot de ‘Derde Orde’ (naast de franciscanen en clarissen) en worden daarom gewoonlijk tertiarissen en tertianen genoemd. 

De verhouding tussen actie en contemplatie kon ook bij deze religieuze leken sterk variëren. Behalve in de soberheid van hun kledij en schoeisel en de afzijdigheid van werelds vermaak, kwam de penitentie die hun leven bepaalde ook tot uiting in frequent kerkbezoek en het zo goed mogelijk volgen van het ritme van de dagelijkse zeven getijden: een contemplatieve trek in hun spiritualiteit. Andere aspecten van hun bestaan richtten zich daarentegen sterker op de buitenwereld, zoals het geven van aalmoezen en het beoefenen van deugden in de omgang met naasten.Voor sommige religieuze leken – maar lang niet voor alle – ging de ‘actieve’ kant van hun bestaan nog veel verder. In de snel groeiende steden waarin zij leefden werden, net zoals dat nu nog het geval is, de noden van de samenleving scherp gevoeld. Zo werden steeds meer gasthuizen opgericht om mensen op te vangen die niet meer voor zichzelf konden zorgen. De kloosters die vanouds aan hospitaalzorg hadden gedaan, konden de vraag daarnaar in de steden niet meer aan. Leken namen deze taak dus zelf ter hand. Het personeel dat aan zo’n hospitaal verbonden was, bestond nogal eens uit een staf van broeders en/of zusters die de lekenstatus hadden, maar leefden volgens een reglement dat was geïnspireerd door het kloosterleven. Begijnen en andere religieuze leken deden ook aan ziekenzorg thuis. Vanaf het midden van de veertiende eeuw werd Europa geteisterd door steeds nieuwe uitbraken van de pest. De zware taak van het verplegen van pestlijders werd aanvaard door nog weer een andere categorie van religieuze leken, die cellebroeders en – zusters genoemd zouden worden. Verpleeghulp ging hier als vanzelf over in ziekentroost, stervenshulp en uitvaartverzorging.

De houding van de Kerk tegenover dergelijke groeperingen was aan sterke schommelingen onderhevig. Tijdens het Concilie van Vienne (1311) overheerste de paniek over verdenkingen van ketterij, zodat er toen een rem op de ontplooiing van de religieuze leken werd gezet en zelfs vervolgingen losbarstten, met name van de begijnen. Maar rond 1400 was de kerkelijke leiding opmerkelijk tegemoetkomend, evenals trouwens wereldlijke overheden. Zo keurde de paus in korte tijd verschillende kapittels van tertiarissen goed. Daarvan was het Kapittel van Utrecht het omvangrijkst: het bestreek heel het middeleeuwse bisdom Utrecht, en de paus belastte dan ook de bisschop met de uitvoering van zijn privilege. In ons land hadden de tertiarissen meestal een contemplatieve leefwijze, want ze maakten deel uit van de brede hervormingsbeweging die als de ‘Moderne Devotie’ bekend staat. Maar bij anderen gaf de tertiarissenstatus vorm aan een spiritualiteit die – met instemming van het kerkelijk gezag – gericht was op hospitaalzorg en andere vormen van verpleging.

 Als resultaat hiervan kwam een paradoxale en verwarrende ontwikkeling op gang die de hele vijftiende eeuw in beslag zou nemen. Het gaat om het proces van de zogenaamde ‘verkloostering’. Daarmee wordt bedoeld dat gemeenschappen van religieuze leken stap voor stap en ieder in eigen tempo opschoven in de richting van een volledig kloosterlijke leefwijze. Tertiarissen in ons land begonnen al vroeg de gelofte van kuisheid af te leggen. In de loop van de vijftiende eeuw kwamen daar ook de twee andere geloften bij, die van armoede en gehoorzaamheid. Een flink aantal tertiarissenconventen ging zelfs over tot de instelling van het kloosterslot. Deze trend werd aangemoedigd door de kerkleiding, die in overleg met het wereldlijk bestuur aan religieuze leken onderdelen van de religieuze status toekende, zoals vrijstelling van belastingen. 

Een volgende fase ging in toen sommige tertiarissen en tertianen met instemming van de bisschop overgingen naar een echte kloosterregel, in het bijzonder die van Augustinus: ze werden dus ‘regularissen’ of ‘regulieren’, voluit ‘reguliere kanunnikessen’ respectievelijk ‘reguliere kanunniken’. Rond 1450 begon het kerkelijk gezag bovendien aandrang uit te oefenen op gemeenschappen die nog helemaal geen regel volgden om de regel van Augustinus over te nemen, met enig succes. Maar ook na zo’n overstap bleven er in de leefwijze en spiritualiteit van dergelijke religieuzen trekken bewaard uit de tijd dat zij formeel nog leken waren. Vanouds hadden reguliere kanunniken en kanunnikessen het volledige Latijnse Officie gebeden, een taak die veel tijd, energie én scholing vereiste. Voor veel nieuwe zustergemeenschappen onder de regel van Augustinus viel daar niet aan te denken.

Ook al waren ze formeel nu kloosterling, ze bleven eenvoudige ‘lekenzusters’ of ‘conversinnen’, in de zin dat ze geen koorzusters waren. Dankzij de flexibiliteit van de regel van Augustinus kon dit allemaal worden gearrangeerd. Het waren vooral vrouwenconventen die hiervan profiteerden, maar er behoorden ook mannengemeenschappen toe. De cellebroeders oftewel alexianen namen de regel van Augustinus aan omdat deze hen toestond hun taak in de wereld – verpleging van pestlijders – uit te oefenen zonder gehinderd te worden door het koorgebed.

De zestiende eeuw maakte een einde aan de dynamische en fluïde laat-middeleeuwse situatie en bracht een kerkelijke regelgeving voort die het kloosterleven tot in de twintigste eeuw diepgaand heeft beïnvloed. De veranderingen vonden plaats in de tijdgeest die ook leidde tot de Reformatie en vormden een reactie op een zwakke religieuze moraal. Een eerste teken van verandering kwam met het decreet Inter cetera van paus Leo X (1521), dat de leden van de Derde Orde betrof, dus ook de talrijke tertiarissen in ons land. De drie geloften werden verplicht gesteld, de tertiarissen werden aangemoedigd om het volledig Officie te bidden, en zij die gekozen hadden voor het kloosterslot moesten zich daar ook echt aan houden. Wel bepaalde de paus nadrukkelijk dat niet-besloten kloosters hun taak in hospitaalzorg en caritas mochten voortzetten. Op deze manier werden de ontwikkelingen van de voorafgaande eeuw gesanctioneerd maar tegelijk ook gefixeerd. De paus knoopte tevens aan bij het

‘franciscaanse’ karakter van de Derde Orde om de leden ervan onder het gezag van de minderbroeders te stellen. Vier jaar tevoren waren de ‘observanten’ (strenge franciscanen) aangewezen als de officiële representant van de minderbroederorde.  Hun richting was in de vijftiende eeuw opgekomen en had geleidelijk en onder veel strijd de oudere richtingen binnen de familie van Franciscus overvleugeld. De in 1517 nieuw opgezette orde was streng gecentraliseerd en functioneerde als stoottroep van het pauselijk gezag. Veel tertiarissen verzetten zich tegen onderschikking aan de franciscanen, in ons land tot het einde (rond 1580) met succes.

Maar de verstrakking van het regime van de kloosterlingen werd vooral bevorderd door de Contrareformatie. In het verweer van de Kerk tegen de Hervorming van Luther moesten alle zeilen worden bijgezet. Op de kloosters, die door de hervormers zwaar onder vuur werden genomen, mocht niet het minste aan te merken zijn. In zijn vijfentwintigste en laatste zitting schreef het Concilie van Trente (1545-1563) aan alle vrouwelijke religieuzen het afleggen van plechtige geloften voor, evenals de onderhouding van het kloosterslot in een door de Kerk goedgekeurde orde. Dit decreet werd bekrachtigd door de bul Circa Pastoralis van paus Pius V (1566). Daarin onderstreepte hij de geldigheid van de bul Periculoso van 1298, die nu ook voor de tertiarissen van kracht werd verklaard. Alleen wie de drie geloften aflegde en het slot in acht nam, gold voortaan als ‘religieuze’.

Een deel van de tertiarissen had hier geen problemen mee, omdat deze bepalingen de richting onderstreepten waarin hun evolutie toch al was gegaan. Ze waren zelf vanouds sterk contemplatief ingesteld en ze hadden – zoals we zagen – uit eigen aandrang al eerder de drie geloften en het slot geaccepteerd. Dit deel van de tertiarissen zou in de zeventiende eeuw doorgaan op de ingeslagen contemplatieve weg. Dat gebeurde uiteraard in hoofdzaak buiten Nederland, waar de Opstand vrijwel een eind maakte aan het kloosterleven; alleen in grote delen van de huidige provincie Limburg en in enkele buitenlandse enclaves in NoordoostBrabant bleef kloosterleven mogelijk. Exemplarisch is het ontstaan in de Zuidelijke

Nederlanden (1623) van de Congregatie van Limburg van de penitenten-recollectinen, waarbij in het huidige Nederland de zusters aan de Beekpoort in Weert en een gemeenschap in Maastricht zich aansloten. Hun leven was er een van strenge versterving en van afkeer van de wereld. Ze plaatsten zich onder de leiding van de ‘recollecten’, een contemplatieve onderafdeling van de orde van de franciscanen. Maar in het eerste deel van hun naam komt tot uitdrukking dat ze zich nog steeds als tertiarissen beschouwden en in de traditie van de penitentieregel van 1289 (zie boven) wensten te staan. Pas in de negentiende eeuw zou de geschiedenis van deze gemeenschap een opmerkelijke ommezwaai maken, toen juist zij – als franciscanessen van Oirschot – het apostolaat ter hand gingen nemen.

Voor die tertiarissen echter van wie de leefwijze al in de zestiende eeuw actief was, betekenden de besluiten van Trente en de bul Circa Pastoralis een enorme stap terug. Nu had de kerkleiding toch wel waardering voor hun activiteiten. Hospitaalzorg, verpleging aan huis, zorg voor bijzondere behoeftigen zoals krankzinnigen - en inmiddels was daar ook het onderwijs bijgekomen - waren niet minder nodig dan voorheen, en de Kerk wilde dit alles niet belemmeren. Alleen wenste zij de beoefenaars van dergelijke caritas, voorzover het om vrouwen ging, niet als ‘religieuzen’ te erkennen: die titel bleef gereserveerd voor degenen die de plechtige geloften aflegden en het slot onderhielden. 

Het uitvloeisel van de beslissingen van de jaren 1560 was de totstandkoming van een duaal stelsel, dat sterk verschilde van de hiervoor geschetste situatie in de Late

Middeleeuwen. Het heeft wel de beeldvorming met terugwerkende kracht beïnvloed, mede doordat het systeem in grote trekken van kracht bleef in de negentiende en twintigste eeuw, de tijd waarin de ordegeschiedschrijving bloeide. Er werd een verschil geïntroduceerd tussen plechtige en eenvoudige geloften dat in de Middeleeuwen niet had bestaan. Plechtige geloften golden als eeuwigdurend en konden alleen worden afgelegd in goedgekeurde orden, dat wil zeggen orden die door de Kerk als zodanig waren erkend ten tijde van het Vierde Concilie van Lateranen of in de periode daarna als uitvloeisel van de spelregels die door dat concilie waren vastgesteld (zie boven). Voor vrouwen kwam daar de eis bij dat zij zich aan het strenge zogenaamde ‘pauselijke’ slot hielden, dat eveneens uitsluitend voor erkende orden gold.

Alleen diegenen die aan deze eisen voldeden golden als ‘religieuzen’. 

Daarnaast kwam er vanaf de zeventiende eeuw toch weer ruimte voor allerlei vormen van apostolaat, ook voor vrouwen. Maar zij kregen niet de status van ‘religieuzen’; in plaats daarvan moesten ze genoegen nemen met de rang van ‘zusters’. Ze legden eenvoudige geloften af die regelmatig hernieuwd moesten worden, waren óf helemaal niet aan het slot gebonden, óf aan het zogenaamde bisschoppelijke slot, en ze waren natuurlijk ook niet verplicht tot het koorgebed. Ze konden zich wel bovenlokaal organiseren, alleen waren het dan geen orden, maar ‘congregaties’. Een mooi voorbeeld zijn de Liefdezusters, die werden bijeengebracht door de Fransman Vincentius a Paulo en die zich het lot aantrokken van armen, zieken, verwaarloosden en vondelingen. Door de niet-religieuze status van zijn zusters te accepteren slaagde Vincentius er in 1634 in om goedkeuring te verkrijgen voor zijn beweging.

Na de bijna-onderbreking ten tijde van de Republiek (1588-1795) en de volledige afschaffing van de kloosters in de Franse tijd (1795-1814) kwam vanaf 1814 het kloosterleven in Nederland weer op gang, eerst nog moeizaam en met veel tegenwind, daarna in een steeds hoger tempo. Aan de ontwikkelingen van de zeventiende en achttiende eeuw had het kloosterleven in ons land nauwelijks deel kunnen hebben. Het moest dus grotendeels opnieuw worden geïmporteerd en week daarmee sterk af van dat aan het eind van de Middeleeuwen. De twee belangijkste, onderling samenhangende, verschillen betroffen het intussen ontstane scherpere onderscheid tussen een actieve en een contemplatieve spiritualiteit en het duale stelsel met zijn onderscheid tussen echte ‘religieuzen’ en zusters met een mindere status.

Beschouwelijke en op apostolaat gerichte kloostergemeenschappen hadden in het Europa van de Nieuwe Tijd (1600-1800) naast elkaar bestaan. Maar met name in de achttiende eeuw was het gewicht verschoven in de richting van het actieve kloosterleven. De Kerk maakte ruim baan voor diegenen die zich vanuit godsdienstige bevlogenheid wilden inzetten voor het lenigen van de maatschappelijke noden. De bul Quamvis iusto van Benedictus XIV (1749) bracht een systematische regeling tot stand van de plek die de congregaties in de Kerk zouden innemen. Ze zouden pauselijke goedkeuring kunnen verkrijgen, maar bleven dan toch onder het gezag van de bisschop staan. En in de positie van de leden van die congregaties kwam verbetering: hoewel ze nog steeds niet tot de ‘religieuzen’ werden gerekend, zouden ze voortaan wel delen in de privileges van geestelijke personen.

Externe beïnvloeding bracht de ontwikkeling naar een sterker actief kloosterleven in een stroomversnelling. De Oostenrijkse keizer Jozef II, die ook de landsheer van de Zuidelijke Nederlanden was, achtte als verlicht vorst de overheid verantwoordelijk voor het welzijn van de samenleving, maar kende in de bevordering daarvan ook aan de Kerk een rol toe. Hij nam enerzijds maatregelen om de macht van de kerk in de samenleving tegen te gaan, zoals het verdrijven van de Jezuïeten. En nog voordat de Franse revolutionairen de kloosters helemaal afschaften, had Jozef II in 1783 al een eind gemaakt aan de contemplatieve instellingen in zijn gebied. Anderzijds was in zijn beleidsvisie wel plaats voor kloosters met een maatschappelijk nut, zoals zielzorg, onderwijs en verpleging. Toen na 1814 in ons land het kloosterleven weer werd geïmporteerd, was dat vooral in deze Zuidnederlandse vorm waarop het jozefinisme zijn stempel had gedrukt. Van 1815-1830/9 waren Nederland en België staatkundig immers één geheel.

De religieuze gemeenschappen die na de Franse tijd in Nederland neerstreken behoorden dan ook allereerst tot de actieve categorie. Nederland was verarmd en ontredderd uit de Franse bezetting tevoorschijn gekomen, aan maatschappelijk dienstbetoon was veel behoefte. En nu bleek het kerkrechtelijk-organisatorische onderscheid tussen ‘religieuzen’ (echte kloosterlingen) en eenvoudige zusters een onverwacht voordeel op te leveren. De revolutionaire tussenperiode had weliswaar scheiding van Kerk en Staat en vrijheid van godsdienst voor de katholieken gebracht, maar daarmee was het herstel van de katholieke instellingen nog niet geregeld. Koning Willem I zette het Franse beleid voort van het volstrekt weren van alle kloosters. Maar de eenvoudige zusters die aan het werk werden gezet in verzorging, verpleging en onderwijs zagen er niet uit als echte kloosterlingen en konden aan de aandacht ontsnappen. Ze gingen samenwonen als ‘wereldlijke vereniging’ en slaagden erin om in die vorm toegelaten te worden. 

Tot de eerste gemeenschappen die zich zo in de negentiende eeuw aan het apostolaat wijdden, behoorden de franciscanessen van Dongen en die van Oirschot. ‘Franciscanessen’ behoorden tot de Derde Orde van Franciscus. Het lijkt dus alsof deze twee gemeenschappen het stokje overnamen van de laatmiddeleeuwse tertiarissen, maar zo eenvoudig is het niet. De gemeenschap in Dongen werd in 1801 gesticht door vier uit de Zuidelijke Nederlanden gevluchte zusters, twee penitenten-recollectinen en twee ‘augustinessen’ (ook deze term wordt exclusief gebruikt voor de negentiende en twintigste eeuw; bedoeld zijn zusters die leven volgens de regel van Augustinus en de traditie voortzetten van de reguliere kanunnikessen). De gemeenschap in Oirschot kwam voort uit die van de zusters aan de Beekpoort in Weert, en ook zij waren penitenten-recollectinen. Voor beide gemeenschappen en de eruit voortgekomen congregaties is ‘penitenten-recollectinen’ dan ook nog lang de officiële aanduiding geweest. Maar in het voorgaande is al aan de orde gesteld dat zij bij uitstek contemplatief waren ingesteld. Er was dus aandrang van de plaatselijke pastoors voor nodig om de zusters over te halen hun beschouwelijke leefwijze te matigen en ruimte te maken voor apostolaat. Niet toevallig was het onderwijs de eerste taak die zij ter hand namen: als slotzusters hadden de penitenten-recollectinen wel ervaring kunnen opdoen met meisjesinternaten. Vooral bij de franciscanessen van Oirschot is de spanning tussen actie en contemplatie altijd voelbaar gebleven.

In Tilburg haalde pastoor Zwijsen – de latere aartsbisschop van Utrecht -  een zestal vrouwen naar zijn stad om maatschappelijk werk te doen onder de armsten. Ze legden in zijn handen de geloften af, en zo ontstond de eerste vestiging van de Zusters van Liefde van Tilburg, die zou uitgroeien tot de grootste actieve congregatie in ons land. Ook dit initiatief was lokaal, maar de inspiratie kwam duidelijk uit de internationale beweging van de Liefdezusters van Vincentius a Paulo.

Zo werd in de eerste helft van de negentiende eeuw een start gemaakt met de herplanting van het kloosterleven in Nederland. Maar door allerlei tegenwerking en ongunst van de tijden ging het eerst langzaam. Vleugels kreeg het kloosterleven pas door enkele keerpunten in het midden van de eeuw. In 1840 besloot de nieuwe koning Willem II dat een aantal bestaande kloosters die bijna waren uitgestorven weer nieuwe leden mochten aannemen en in 1848 werd een nieuwe grondwet afgekondigd, die aan het katholieke volksdeel

volledige vrijheid verleende om het godsdienstig leven naar eigen wens in te richten. Dit had tot gevolg dat in 1853 de kerkelijke hiërarchie kon worden hersteld en nieuwe bisdommen opgericht. In de halve eeuw die volgde organiseerden de katholieken zich, parallel aan de orthodoxe protestanten, tot een eigen zuil, en aan die ontwikkeling namen de kloosters volop deel.

Het is vooral in deze periode dat talrijke congregaties tot stand kwamen. Veelal was het de  lokale geestelijkheid die een eigen congregatie wenste om de zorg op zich te nemen voor onderwijs en ziekenzorg in hun gebied. Vanuit een moederklooster werden in andere steden en dorpen dochterinstellingen (succursalen) opgericht. Het bestuur van een dergelijke groep bleef gecentraliseerd en berustte bij de overste van het moederhuis. Zo’n congregatie heette dan ook naar het hoofdhuis: franciscanessen van Bennebroek, dominicanessen van Voorschoten. Voor de vele gevallen waarin een congregatie zich uitbreidde naar andere bisdommen dan die waar het oorspronkelijke lokale intiatief had gelegen, moesten bijzondere gezagsregelingen worden ontworpen. Soms leidde de stichting van een nieuwe vestiging tot een afsplitsing en het ontstaan van een nieuwe congregatie.

Vanaf 1870 werd het Nederlandse kloosterleven verrijkt door de komst van buitenlandse congregaties. Die hadden gewoonlijk al wel kerkelijke erkenning gekregen, maar raakten in de problemen door het beleid van wereldlijke overheden. Eerst waren het vooral religieuze gemeenschappen uit Duitsland die in ons land hun toevlucht namen voor de ‘Kulturkampf’ die Bismarck tegen de katholieke kerk had ontketend. Rond 1900 kwamen er in twee golven kloosterlingen vanuit Frankrijk naar Nederland, verjaagd door de Franse politiek van ‘laicité’ (lekenkarakter van de samenleving). Langs deze weg vestigden zich onder meer de benedictijnen, na eeuwenlange afwezigheid, opnieuw in ons land.

In de tweede helft van de negentiende eeuw werd ook het Nederlandse koloniale rijk in Oost- en West-Indië werkterrein voor Nederlandse kloosterlingen. Naast de caritas en het onderwijs gingen kloosterlingen zich bezighouden met de missie. Naar Oost-Indië vertrokken jezuïeten, naar West-Indië dominicanen (Nederlandse Antillen) en redemptoristen (Suriname). Een aantal internationale missiecongregaties begonnen vanaf 1880 ook in Nederland met een opleidingshuis, zoals de Missionarissen van het H. Hart, de Witte Paters, de Missionarissen van Mill Hill en de Sociëteit voor Afrikaanse Missiën. De eigenlijke verkondiging was uiteraard voorbehouden aan congregaties van missiepaters, zoals de Missionarissen van de Heilige Familie. Maar in allerlei ondersteunende functies – ook die van het gebed! - konden vrouwelijke religieuzen worden ingezet, van wie de organisaties vaak verbonden waren met die van hun mannelijke tegenhangers, bijvoorbeeld de Missie- en Aanbiddingszusters van de Heilige Familie. 

Dit stuk eindigt met een kort overzicht van de ontwikkelingen in de twintigste eeuw. De bul Conditae a Christo van paus Leo XIII (1900), die werd uitgewerkt in de Normae van 1901, bracht een nadere afbakening van het gezag van de bisschop, de paus en de oversten ten opzichte van de congregaties. Hiermee werd gepreludeerd op de nieuwe kerkelijke wetgeving, vervat in de Codex Iuris Canonici die in 1917 van kracht werd. Dit wetboek onderscheidde twee soorten ‘religieuzen’: kloosterlingen met eenvoudige en met plechtige geloften. Van de verschillende soorten geloften werden precieze definities gegeven. De plechtige geloften werden afgelegd in orden, de eenvoudige in congregaties. Naast publieke waren er private geloften. Plechtige geloften waren per definitie eeuwig, eenvoudige konden zowel tijdelijk als eeuwig zijn. Maar belangrijker dan deze verschillen was dat de religieuzen met eenvoudige geloften nu ook als volwaardige ‘religieuzen’ werden erkend. 

Zoals op alle kerkelijke terreinen betekende het Tweede Vaticaans Concilie (1962-65) ook voor het kloosterleven een ingrijpende herbezinning. ‘Aggiornamento’ (aanpassing aan de dag van vandaag) was het door paus Johannes XXIII gegeven parool. De manier waarop het kloosterleven bij de tijd moest worden gebracht werd nader uiteengezet in het decreet Perfectae Caritatis (1966). Herbezinning op de oorspronkelijke intenties van de ordestichters en op de betekenis van de oude regels werd aangeprezen als de methode. Actieve religieuzen werden aangespoord tot radicale openheid naar de wereld. Deze wending luidde voor alle kloosterlingen een periode in van intensief zoeken naar een nieuwe zingeving aan hun religieus bestaan.

Een nieuw kerkelijk wetboek werd geïntroduceerd in 1983. Dit hanteert het onderscheid tussen plechtige en eenvoudige geloften niet meer om verschil te maken tussen orden en congregaties: ze worden nu samengevat onder de algemene categorie van de ‘religieuze instituten’. Op dat moment tekende zich de neergaande lijn in het kloosterleven al af. Terugloop van de roepingen, vergrijzing en het sluiten van talrijke kloosters vormen een actualiteit die op dit moment van schrijven nog niet is afgesloten.

In 2015 ging de samenwerking tussen de VU en het ENK van start. Op dat moment hadden de VU Kloosterlijst (voor de kloosters uit Middeleeuwen) en het deelbestand van ENK (voor de kloosters na 1800) al een vaste vorm gekregen. De afspraak werd gemaakt dat bij de uitbreiding van het ENK-naslagwerk met de kloosters tot aan 1800 het format hetzelfde zou zijn als dat voor de jongere kloosters en dat ook de VU-kloosterlijst zelfstandig zou blijven. Inhoudelijk zouden de beschrijvingen zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd. De basislijst van opgenomen kloosters is in het ENK-naslagwerk en in de Kloosterlijst identiek, en datzelfde geldt voor die van de middeleeuwse kapittels, van de uithoven (met hoven en refugia) en van de termijnhuizen. Aan het harmoniseren van de twee versies is in de jaren 2015-2019 veel tijd en energie besteed; ongetwijfeld zijn niet alle kleine oneffenheden weggewerkt.

  Tussen de opzet van de Kloosterlijst en die van het bestand ‘Kloosters in Nederland tot

1800’ zitten dus verschillen. De VU-Kloosterlijst is bedoeld als hulpmiddel voor onderzoekers, die beknopte informatie krijgen over de identiteit van de kloosters en verder verwezen worden naar wetenschappelijke literatuur en naar een aantal andere al dan niet digitale gegevensbestanden op terreinen als handschriftelijke overlevering, archieven, monumentenstatus en archeologisch onderzoek. Het ENK-naslagwerk richt zich op een algemeen geïnteresseerd publiek, dat de informatie behalve in enkele vaste beknopte rubrieken vooral krijgt aangereikt in de vorm van een kort geschiedverhaal. 

Literatuurlijst:

W. Nolet (red.), Katholiek Nederland. Deel 1: Seculiere en reguliere geestelijkheid, retraitehuizen, Heilig-Land-Stichting; deel 2: Broeder- en zusterorden en congregaties; deel 3: Zusterorden en – congregaties, Den Haag 1930-1932.

A.J.M. Alkemade, Vrouwen XIX. Geschiedenis van negentien religieuze congregaties, 18001850. Den Bosch 1966.

H.M.J. Francort, Verdreven Franse religieuzen in Limburg, 1880-1940. Nijmegen 1984 [Doctoraalscriptie KU Nijmegen].

J.P.A. van Vugt, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970. Nijmegen 1994.

S. Hautvast, M. Monteiro, Verbondenheid in eigenheid. Veertig jaar Samenwerking BroederCongregaties Nederland. Nijmegen 2001.

Willem Bouwman, Joris van Eijnatten en Tanja Kootte (red.), 2000 jaar Nederlanders en hun kloosters [= Geloof in Nederland, 7]. Zwolle / Utrecht 2008.

Marga Arendsen, Monialen in beraad. De stichting monialenberaad (SMB, 1964-2004) en de bevordering van het contemplatieve leven. Z.pl. 2009 [Bewerking van doctoraalscriptie theologie FKT Tilburg].

Annelies van Heijst; Marjet Derks; Marit Monteiro, Ex caritate. kloosterleven, apostolaat en nieuwe spirit van actieve vrouwelijke religieuzen in Nederland in de 19e en 20e eeuw. Hilversum 2010.

J.Y.H.A. Jacobs, Werken in dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004. Nijmegen 2010.

Jan Smits, Vademecum van religieuzen en hun kloosters in Noord-Brabant. Alphen aan de Maas 2010.

Marga Arendsen, Otto S. Lankhorst, Langs kloosters in Noordoost-Brabant. De oudste kloosters van Nederland. Sint Agatha 2011.

Joos van Vugt, Kloosters op schrift. Een bibliografie over orden en congregaties in Nederland in de negentiende en twintigste eeuw.
De vijfde, bijgewerkte uitgave (2015) is te raadplegen via de website van de Radboud Universiteit Nijmegen (Radboud Repository): https://repository.ubn.ru.nl/handle/2066/134988.
Bovendien is de bibliografie omgezet in het databestand ‘Kloosters op schrift’ dat te raadplegen is via de website van het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven: https://www.erfgoedkloosterleven.nl/zoeken/collecties